Een dochter van een huismarter en een wilde kat, wordt om de elf jaar in de lente geboren en heeft een vacht van verschillende kleuren: de kop is wit, het lichaam is rood, blauw en zwart, en de staart is paars. Ze is fel en koppig en rent weg zodra ze geboren is, voordat ze haar ogen kan openen en de kleuren van haar vacht kan zien. Als ze kan zien, keert ze terug naar de grot, doodt haar moeder, zuigt al haar bloed op en plukt haar ogen uit. Daarna ontsnapt ze weer naar de oever van een rivier, waar ze zich opkrult tot ze haar veelkleurige uiterlijk krijgt.
Hij voedt zich met sprinkhanen en het bloed dat hij uit kleine lammetjes en jongen zuigt. Haar vader achtervolgt haar vanaf het moment dat ze haar dode moeder ontmoet, maar haalt haar niet in tot ze vijf jaar oud is, wanneer ze dik en zwaar wordt en niet meer kan vluchten door in de hoogste bomen te klimmen. Zodra de tijgerkat haar inhaalt, doodt hij haar. Dan gaat hij terug naar de grot waar zijn moeder stierf en sterft van verdriet.